Hebben mannen een wezenlijk ander brein dan vrouwen? Het is een vraag die vele wetenschappers bezighoudt, maar die lastig te beantwoorden blijkt. In het boek Kijken in het brein nemen Nienke van Atteveldt, Sandra van Aalderen en Meike Grol de lezer mee in de wereld van de hersenscans. Wat kun je eigenlijk écht met hersenscans onderzoeken? En wat niet? Wat zijn veelbelovende toepassingen, en wat hersenspinsels of neuroscience-fiction? In dit artikel laten ze zien dat over de verschillen tussen mannen- en vrouwenbreinen het laatste woord nog niet is gezegd.
Achteruit inparkeren
In 2014 verscheen een artikel in Proceedings of the National Academy of Sciences(PNAS) van een groep onderzoekers van de universiteit van Pennsylvania (Ingalhalikar et al, 2014). Met behulp van een specifieke Magnetische Resonantie Imaging (MRI)-techniek, Diffusion Tensor Imaging (DTI) genaamd, hadden zij de structuur van de zenuwbanen in de hersenen van een grote groep jonge mannen en vrouwen onderzocht. De onderzoekers uit Pennsylvania vonden verschillen in de witte stof (de verbindingen tussen hersengebieden) tussen de seksen; de vrouwen in hun groep hadden relatief meer verbindingen tussen de hersenhelften en de mannen juist meer binnen de hersenhelften. DTI-resultaten geven alleen informatie over de inrichting van het netwerk van verbindingen, niet over hoe die verbindingen gebruikt worden.
Toch koppelden de onderzoekers de gevonden verschillen rechtstreeks aan vaardigheden: mannen zouden beter zijn in het integreren van waarneming en motoriek, dat binnen dezelfde hersenhelft plaatsvindt. De -volgens ons verregaande – conclusie van de onderzoekers was dat bij vrouwen de communicatie tussen analytische (de linkerhelft) en intuïtieve informatieverwerking (rechterhelft) beter was, wat aan de basis zou liggen van het sociale instinct van vrouwen. Deze conclusie werd door de media al snel opgepikt als de verklaring waarom vrouwen socialer zijn en meer afgaan op hun gevoel, terwijl mannen beter zouden zijn in kaartlezen en achteruit inparkeren.
Mythen over hersenhelften
Boude conclusies als in bovenstaand voorbeeld brachten ons ertoe het boek Kijken in het brein te schrijven. Want hoewel bovenstaand verhaal veel mensen logisch en interessant in de oren klinkt, is de interpretatie van de data van het soort ‘grote-stappen-snel-thuis’ en vooral gebaseerd op een aantal hardnekkige neuromythen.
Bij de interpretatie van hun onderzoek gingen de onderzoekers er namelijk van uit dat de linkerhersenhelft analytisch ‘denkt’ en de rechterhemisfeer creatief en intuïtief is: een hardnekkig idee waarvoor echter geen gevestigde theorie of model bestaat.
Dit idee vindt haar oorsprong in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen twee artsen, de Fransman Paul Broca en de Duitser Carl Wernicke, onafhankelijk van elkaar ontdekten dat de linkerhersenhelft belangrijk was voor taal. Omdat taal zo essentieel voor ons is, leidde dat tot de gedachte dat de linkerhersenhelft dominant is.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw (Zaidel, 1983) verscheen een wetenschappelijk betoog over de specialisatie van de hersenhelften. De auteurs vonden dat er een andere indeling nodig was dan ‘talig’ versus ‘niet-talig’ en concludeerden dat de linkerhelft informatie op een analytische manier verwerkt en de rechterhelft op een meer holistische manier. Hoewel allerlei wetenschappers het betoog al bekritiseren sinds erover is gepubliceerd5, sprak het idee van een analytische en een holistische hersenhelft kennelijk velen aan, en ‘holistisch’ werd al snel verbasterd tot ‘creatief’. Samen met het idee van de dominante hersenhelft zingt zo al tijden de mythe rond dat iedere persoon een dominante hersenhelft heeft die bepaalt of je een analytische of creatieve denker bent.
Hoewel recent onderzoek, onder andere met hersenscans, bevestigt dat onze hersenhelften continu, en bij iedereen, in volle kracht samenwerken, ook bij taal, vallen ook wetenschappelijke onderzoekers als die in Pennsylvania nog steeds ten prooi aan dit soort mythes. Zo kom je van een verschil in hersenverbindingen tussen mannen en vrouwen tot de verbazingwekkend conclusie dat vrouwen slechter kunnen inparkeren omdat ze daar biologisch geen aanleg voor hebben.
Stereotypen
De conclusies van het PNAS-artikel wekken dus de indruk dat de bedrading in je brein enkel afhangt van of je als jongen of als meisje ter wereld komt. Dit is precies wat de media vervolgens uitlichten: de stereotypen zijn eindelijk biologisch bevestigd! Terwijl de resultaten absoluut niet kunnen uitwijzen of de verschillen in onze genen vastliggen of het resultaat zijn van omgevingsinvloeden en ervaring. Hebben wij vrouwen geen aanleg om achteruit in te parkeren, of hebben we door cultureel bepaalde stereotypen onszelf ‘aangeleerd’ dat we dit niet kunnen? Zo’n heersend stereotype kan ertoe leiden dat vrouwen bij voorbaat al denken dat ze zoiets niet kunnen, het daardoor nooit oefenen, en er dan inderdaad nooit goed in worden. Er is steeds meer bewijs dat de organisatie van hersenverbindingen zeer dynamisch is en blijft, ons hele leven lang. Welke verbindingen we hebben en hoe sterk ze zijn, verandert door leren en ervaring.
Kritiek
Behalve op de interpretatie kwam er ook kritiek op de techniek die de onderzoekers uit Pennsylvania gebruikt hadden. Het door hen gevonden verschil in het aantal verbindingen kon ook het resultaat zijn van verschillen in hoofdbeweging, of van het feit dat mannenbreinen meestal groter zijn. Ook zijn de m/v-conclusies gebaseerd op zeer kleine verschillen in groepsgemiddelden, en negeren de onderzoekers dat ze juist ook heel veel overlap tussen de seksen vonden in hoe de hersenverbindingen waren georganiseerd.
Een van de neurowetenschappers die de forse conclusies in twijfel trokken, keek kritisch naar de gepubliceerde getallen (Troje & McAdam, 2010). Hij liet zien dat de effecten zo klein zijn dat als je op basis van de gemaakte hersenscans het geslacht van een proefpersoon wilt voorspellen, de kans dat je het goed hebt slechts 56 procent is. Nauwelijks hoger dan wanneer je zou gokken dus.
Je noemt een gevonden verschil tussen de hersenscans van mannen en vrouwen betrouwbaar, of significant, als de kans groot genoeg is dat het verschil niet toevallig is ontstaan. Als je heel grote aantallen proefpersonen scant, kunnen zelfs heel kleine effecten, zoals uit de studie hierboven, statistisch gezien significant worden. Ze hadden bij deze studie scans van ruim 900 proefpersonen verzameld, terwijl er aan een standaard DTI-studie hooguit enkele tientallen proefpersonen deelnemen.
Uniek mozaïek
Zeer recent verscheen er in hetzelfde tijdschrift PNAS een nieuwe studie die juist stelt dat er niet zoiets bestaat als een mannen- of een vrouwenbrein. Volgens de auteurs van het artikel, genaamd Het mozaïek van het menselijk brein (Joel et al, 2015) is elk brein een uniek mozaïek van kenmerken. Dat wil zeggen dat de verschillende hersengebieden in meer of mindere mate vrouwelijke of mannelijke eigenschappen kunnen hebben, maar dat er niemand rondloopt die overal alleen de mannelijke of alleen de vrouwelijke variant laat zien.
Want pas als je dat vindt, is er sprake van een typisch mannen- of vrouwenbrein, meent auteur Daphna Joel. Je kunt op groepsniveau best verschillen vinden in de grootte van de hippocampus tussen mannen en vrouwen, maar dat betekent niet dat alle vrouwen een grotere hippocampus hebben. De verschillen tussen vrouwen onderling zijn gemiddeld net zo groot als die tussen de seksen. Anders gezegd: mannen zijn gemiddeld langer dan vrouwen, maar iemand van 1 meter 80 hoeft natuurlijk geen man te zijn. [figuur 1]
Mannelijke of vrouwelijke hersengebieden
Joel en haar collega’s bekeken de MRI-beelden van meer dan 1400 proefpersonen waarbij ze de hersengebieden op verschillende manieren met elkaar vergeleken. Ze keken onder andere of het volume van de grijze stof (buitenste laag van het brein) in hersengebieden verschilde tussen mannen en vrouwen. De tien gebieden die op groepsniveau het meest in volume verschilden werden vervolgens per individu bekeken en toegewezen aan een van drie groepen: of het gebied qua volume het meest aan de mannelijke kant van het spectrum lag of aan de vrouwelijke kant, of er precies tussenin. Dezelfde indeling maakte men voor andere soorten meetgegevens, zoals bijvoorbeeld de verbindingen tussen hersengebieden.
Wat ze vonden was dat de verschillen tussen individuen onderling veel groter waren dan de verschillen tussen mannen en vrouwen. Slechts een klein percentage van de deelnemers had een brein waarvan alle onderdelen aan de vrouwelijke of mannelijke kant van het spectrum terechtkwamen. Volgens Joel betekent dat het niet zo is dat ieder van ons een brein heeft dat je ergens kunt plaatsen op een schaal met aan de ene kant een typische vrouwelijk brein en aan de andere een typisch mannelijk brein. Elk brein bestaat uit een unieke combinatie van kenmerken.
Het laatste woord
David P. Schmitt schrijft op Psychology Today dat hij Joels stelling dat het verschil tussen de seksen pas echt bestaat als mannen op alle vlakken een overwegend mannelijk brein hebben en vrouwen op alle vlakken een overwegend vrouwelijk brein, behoorlijk problematisch vindt. Hij noemt als voorbeeld de psychologische verschillen die Joel ook analyseerde: alle mannen moesten vallen in de bovenste dertig procent van typische mannelijke activiteiten (zoals boksen, constructie, golf, porno) en in de onderste dertig procent van vrouwelijke activiteiten (zoals scrapbooks maken, een bad nemen, make-up aanbrengen en telefoneren). Voor vrouwen andersom. Niet één afwijking van deze stereotypering was toegestaan, anders bestond er volgens Joel geen sekseverschil. Met deze strenge criteria liet maar 1,2% van de mannen en vrouwen een sekseverschil zien: er waren maar weinig individuen in de mannelijke of in het vrouwelijke staart van het spectrum.
Volgens Schmitt is dat net zoiets als stellen dat mannen- en vrouwengezichten niet verschillend zijn, omdat niet alle mannen een geheel mannelijk gezicht hebben en niet alle vrouwen een volkomen vrouwelijk gezicht. Mannen- en vrouwengezichten zijn namelijk niet identiek. Ook bij een vrouwengezicht met zware wenkbrauwen, een vierkante kin of andere mannelijke eigenschappen, zie je meestal nog vrij gemakkelijk dat het een vrouw is (figuur 2).
Volgens Schmitt is de mate waarin elk mens mannelijk danwel vrouwelijk is, inderdaad een mozaïek. Dit geldt voor ons brein, lichaam en gedrag. Maar dat wil niet zeggen, vindt hij, dat er geen psychologische of neurologische sekseverschillen bestaan. Hij is bang dat als we de eis stellen dat mannen- en vrouwenbreinen zich aan de uiteinden van een spectrum bevinden om te erkennen dat er verschillen zijn, we dan mogelijk die verschillen niet langer blijven onderzoeken. Terwijl er zeker verschillen tussen mannen en vrouwen zijn die we nodig hebben om ieders medische, mentale en seksueel gezondheid te optimaliseren (Lawrence & Rieder, 2007).
Wij denken dat de angst van Schmitt onterecht is. In veel vakgebieden is men er juist steeds meer van overtuigd dat het van belang is om sekseverschillen te gebruiken, zeker in de gezondheidszorg. Cardiologe Angela Maas van het Radboud UMC pleit bijvoorbeeld al jaren voor een andere behandeling van vrouwen bij hartritmestoornissen, omdat hartklachten bij vrouwen zich anders uiten dan bij mannen en daardoor slecht worden opgemerkt.
Maar als het om het brein zelf gaat, lijkt de variatie tussen individuele breinen onderling aanzienlijk veel groter te zijn dan die tussen mannen en vrouwen. Omdat het zoeken naar een prototypisch mannen- of vrouwenbrein al snel ongewenste stereotypering in de hand werkt, is voorzichtigheid geboden. Gemiddelde verschillen tussen mannen- en vrouwenbreinen zijn er zeker, maar hoe die te interpreteren is niet altijd helder. Het laatste woord is er dus nog lang niet over gezegd.
Dit artikel is gebaseerd hoofdstuk 2 op het boek Kijken in het brein: mythen en mogelijkheden. Sandra van Aalderen, Nienke van Atteveldt en Meike Grol, Amsterdam: Querido, 2015.
Referenties
[1] Ingalhalikar M, Smith A, Parker D, Satterthwaite T, Elliott M, Ruparel K, Hakonarson H, Gur RE, Gur RC, & Verma R (2014). Sex differences in the structural connectome of the human brain. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America (PNAS), 111(2):823-8.
[2] Zaidel E (1983). Advances and retreats in laterality research. Behavioral and Brain Sciences, 6: 523-528.
[3] Troje N, & McAdam M (2010). The viewing-from-above bias and the silhouette illusion. i-Perception, 1, 143 – 148.
[4] Joel, D.,Berman, Z., Tavor, I., Wexler, N., Gaber, O., Stein, Y., Shefi, N., Pool, J., Urchs, S., Margulies, D.S., Liem, F., Hänggi, J., Jäncke, L., Assaf, Y. (2015). Sex beyond the genitalia: The human brain mosaic. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America (PNAS): 1509654112v1-201509654.
[5] Schmitt, David P.(2015). Statistical Abracadabra: Making Sex Differences Disappear. Important sex differences do exist when appropriately examined. Posted Dec 02, 2015 on Psychology Today.
[6] Lawrence, K., & Rieder, A. (2007). Methodologic and ethical ramifications of sex and gender differences in public health research. Gender Medicine, 4, S96-S105.